Investeren of consumeren?

Op de site van The Economist verscheen onlangs een uitdagend artikel over de noodzaak om de Chinese economie te heroriënteren van investeringen naar consumptie. Het artikel trekt deze bij ons algemeen aanvaarde waarheid in twijfel.
Investeringen vertegenwoordigden in 2011 48% van het Chinese bnp. Extreem hoog volgens alle Westerse bronnen, en dus moet het binnenlandse verbruik dringend omhoog. Door teveel te investeren zal immers het rendement van de investeringen dalen, waardoor de groei uiteindelijk stokt. Of erger, door een grote overcapaciteit in de productie kan de economie zelfs instorten. Klopt dat wel?
Om 48% van het bnp te bereiken stegen de investeringen de voorbije 7 jaar jaarlijks met 26%. Hier botsen we al meteen op een anomalie. In andere landen wordt ter vergelijking gerekend met de totale toegevoegde waarde van de vaste activa en die verschilt nogal van de totale investeringen. De totale investeringen worden niet verbeterd voor inflatie en tellen ook de aankoop van al bestaande activa mee, waaronder bijvoorbeeld grond. De toegevoegde waarde van de vaste activa in China steeg de voorbije zeven jaar slechts met 12%, wat ongeveer gelijke trend hield met de 10-11% van het bnp.
48% investeringen lijkt heel hoog vergeleken met de ontwikkelde landen die rond de 20% schommelen, en zelfs Japan en Zuid-Korea die in hun snelste ontwikkelingsperiode niet boven 40% kwamen. Maar wanneer we kijken naar het totale kapitaal – de waarde van de voorbije investeringen rekening houdend met de afschrijvingen- dan bedraagt dat in China per inwoner slechts 8% van dat in de VS en 17% van dat in Zuid-Korea, volgens een berekening van de HSBC bank. Dragonomics vergelijkt met de VS in de jaren 30, toen die ongeveer op hetzelfde ontwikkelingspeil stonden als China vandaag: het kapitaal per Chinees is nu minder dan een kwart van dat per Amerikaan toen. Niet echt overdreven veel.
Wanneer de verhouding kapitaal/bnp zich ontwikkelt zoals in China betekent dit volgens sommigen dat het rendement van de  investeringen afneemt. Deze redenering klopt echter niet voor arme landen die in volle overgang zitten van een arbeidsintensieve landbouweconomie naar een kapitaalsintensieve industrialisering. De verhouding kapitaal/bnp lag in China in 2010 op 2.4 en de meeste andere landen situeren zich volgens Dragonomics tussen 2 en 3.
Men kan de vraag of er overcapaciteit is ook anders bekijken: bij overcapaciteit moeten de bedrijfswinsten dalen, maar afgezien van cyclische schommelingen zijn die winsten in China de voorbije tien jaar ongeveer stabiel gebleven. De totale factorproductiviteit van China, een index die het totale rendement van arbeid en van kapitaal weerspiegelt, is één van de snelste stijgende in de wereld. Men kan natuurlijk opmerken dat staatsbedrijven grote winsten maken doordat ze voordelen van de staat krijgen, maar dat leidt hoogstens tot een slechte verdeling van de investeringen  tussen de staats- en de privésector, niet tot te hoge totale investeringen.
China investeert relatief veel in infrastructuur. Dat draagt op korte termijn niet zo veel bij aan een hogere productiviteit, maar heeft positieve gevolgen verspreid over 20-30 jaar. Er is regelmatig kritiek dat veel infrastructuurprojecten nutteloos zouden zijn. Maar een rapport van BCA Research wijst in de richting van nog te weinig voorzieningen voor infrastructuur. Zo kwam er sinds 1995 een hoeveelheid treinsporen bij die ongeveer de helft was van de bestaande hoeveelheid, maar in diezelfde periode verdubbelde het aantal passagiers en werd er 150% meer vracht vervoerd. Met 6% van de spoorlijnen in de wereld vervoert China 24% van alle vracht. Vastgoed is een ander voorbeeld: ondanks de recente bouw van zeer grote aantallen woningen leeft nog ongeveer een derde van de stadsbewoners in slechte behuizing, dus is er ruimte om nog meer te bouwen. Uiteraard is er een probleem dat speculanten woningen bouwen die mensen met een lager inkomen niet kunnen kopen of huren, maar dit gaat opnieuw over de verdeling van de investeringen, niet over het totale bedrag ervan.
Het verschijnsel dat de verhouding investeringen/bnp stijgt is niet uniek voor China, het is typisch voor alle landen die evolueren van een landbouweconomie naar een geïndustrialiseerd land. In de periodes van snelle ontwikkeling was die stijging in Zuid-Korea en Japan zelfs sterker dan in China. Toch bereikten ze nooit de extreme piek waarop China nu zit. Een verklaring zou kunnen zijn dat de Chinese statistieken op dit punt niet nauwkeurig zijn. De Chinese statistieken zijn traditioneel gebouwd rond de noodzaak om goed te weten wat en waar geïnvesteerd wordt; de consumptie juist meten is minder belangrijk en velen denken dat vooral de dienstensector zwaar onderschat wordt. Op basis van een rapport van Morgan Stanley zou men kunnen veronderstellen dat de werkelijke verhouding investeringen/bnp niet 48% is maar 38%, in lijn met Japan en Zuid-Korea destijds.
Dat alle investeringen in China niet even productief zijn en er ten gevolge van de te snelle groei, te goedkope leningen en staatsinterventies hier en daar kapitaal verkwist wordt is evident. Maar er zijn toch voldoende argumenten om aan te nemen dat er globaal genomen niet veel te veel geïnvesteerd wordt. Betekent dit dat een heroriëntatie van een kapitaalsintensieve productie naar meer arbeidsintensieve op consumptie gerichte economie niet nodig is? Nee. Niet zozeer een verzwakkende economische groei dwingt daartoe, maar wel de toenemende sociale verschillen tussen rijker wordende kapitaalbezitters en werknemers maakt een herschikking in het voordeel van die laatste nodig.
Bron: Economist.com/blogs/freeexchange 14 april 2012

Print Friendly, PDF & Email

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *